Zijn gitaar zat in een hoes die als een rugzak om zijn schouders hing. De karmijnrode zonsondergang flitste als een stroboscooplamp tussen de eucalyptusbomen door. Op Kennedy Drive hopte hij met zijn fiets van de stoeprand af, en hij stak de weg over en reed naar het bos om een stukje van de route af te snijden. Nog een paar honderd meter, dan was hij thuis. Hij was laat, maar als hij hard reed, was zijn moeder nog niet thuis van haar werk. Zijn adem vormde een witte pluim in de lucht. De muziek dreunde in zijn oren, en hij hoorde Whiskey nauwelijks blaffen. Hij keek over zijn schouder. Vijftig meter achter hem stond de hond op het pad stil. Slippend kwam Seth tot stilstand. Hij duwde zijn bril hoger op zijn neus, maar het pad lag in de schaduw en hij kon niet zien waarom Whiskey blafte. Hij floot en zwaaide. ‘Kom op, sufferd.’ Whiskey was een grote hond, deels Ierse setter, deels golden retriever. Deels zitkussen. Een grote lieverd, elke domme centimeter van zijn logge lijf. Hij had zijn haren opgezet. Als Whiskey de benen nam, kon het eeuwen duren voordat hij hem te pakken had. Dan was hij zeker te laat thuis. Maar Seth was vijftien – nou ja, over een maand – en Whiskey was zijn verantwoordelijkheid. Hij floot nog een keer. Whiskey keek even naar hem om. Seth had durven zweren dat de hond bezorgd keek. Hij trok de oortjes uit. ‘Whiskey, kom hier.’ De hond kwam niet van zijn plaats, en zijn nekharen bleven overeind staan. Buiten het park hoorde Seth verkeer over Fulton rijden. Hij hoorde zingende vogels in de bomen en een vliegtuig boven zijn hoofd. Hij hoorde Whiskey grommen. Seth reed naar hem toe. Misschien was het wel een wasbeer, en zelfs in San Francisco konden wasberen rabiës hebben. Hij stopte naast de hond. ‘Whiskey, blijf.’ Op Kennedy hoorde hij een autoportier dichtslaan. Bladeren en dennennaalden kraakten onder stevige schoenen. Whiskey legde zijn oren in zijn nek, en Seth greep hem bij zijn halsband. De hond trilde van de spanning. De vogels waren gestopt met zingen. ‘Kom. Voet,’ zei Seth, en hij draaide zich om. In de avondschemering stond een man op het pad, zo’n drie meter van hem af. Er ging een tinteling van verrassing door hem heen, die hij tot in zijn haarwortels voelde. De man had geen nek: zijn kaalgeschoren hoofd liep door tot zijn schouders. Zijn armen hingen langs zijn lichaam. Hij zag eruit als een te lang gekookte knakworst van een kraampje in een honkbalstadion. Hij knikte naar Whiskey. ‘Daar heb je je handen vol aan. Hoe heet hij?’ De zon was al bijna onder. Waarom droeg die man een zonnebril? Hij knipte met zijn vingers. ‘Hier, beest.’ Seth hield Whiskeys halsband vast. Hij voelde de tinteling op zijn huid, en hij had een fel, bonzend gevoel achter zijn ogen. Wat wilde die man? De hotdog met de zonnebril hield zijn hoofd schuin. ‘Ik vroeg hoe hij heet, Seth.’ De schrik bonkte achter Seths ogen. De man wist wie hij was. Natuurlijk wist hij dat. De slungelige Seth had koperrood haar dat als stro omhoogstak, en indringende lichtblauwe ogen waarmee hij volgens zijn moeder een blik als een laserstraal kon afvuren. Dat heb ik weer, zei ze wel eens. Je bent het evenbeeld van je vader. Seth kneep in Whiskeys halsband. Dit had híj weer. Echt iets voor hem om pech te hebben, om... o shit – dit had iets met zijn vader te maken. Wat wilde die man? Die man had het op hém voorzien. Hij vluchtte. Hij sprong op zijn fiets, maakte een scherpe bocht en ging er als een hazewind vandoor, weg van de wandelende hotdog. Als een gek scheurde hij de bossen in. ‘Whiskey, kóm,’ schreeuwde hij. Hier was geen pad, alleen hobbelig terrein met bruin gras en dode bladeren. Hij greep het stuur steviger beet en trapte zo hard dat zijn benen het bijna niet konden bijhouden. Zijn bril stuiterde op zijn neus. Zijn oortjes zwaaiden naar beneden en tikten tegen de fiets. Er sijpelden liedjes uit. Achter hem hoorde hij Whiskey blaffen. Seth was te bang om over zijn schouder te kijken. De hotdog was niet in zijn eentje gekomen. Whiskey had naar iets op Kennedy Drive staan grommen, en Seth had een dichtslaand autoportier en voetstappen op het pad gehoord. Hij had het gevoel dat er een appel in zijn keel was geramd. Er waren twee kerels in het park die hem te grazen wilden nemen. Hij moest zijn moeder waarschuwen. Zijn mobieltje zat in de zak van zijn spijkerbroek, maar hij kon er niet bij nu hij als een dolle wegfietste. In zijn keel welde een jammerkreet op, maar hij onderdrukte hem. Hij mocht niet huilen. In het donker leken de groene bomen wel zwart. In de verte, honderd meter voor hem uit, zag hij tussen de takken door voorbijrijdende koplampen op Fulton Street. Hij moest zijn huis zien te bereiken. Zijn moeder – o god, stel dat die kerels ook achter haar aan kwamen... Nog negentig meter naar Fulton. Witte koplampen schenen fel tussen de bomen door. Seths handen verkrampten om zijn stuur, zijn benen brandden. De gitaar stuiterde in de hoes op zijn rug. De fiets belandde met een dreun in een geul, maar hij wist overeind te blijven, het stuur recht te houden en door te fietsen. Op Fulton waren andere mensen. De koplampen kwamen dichterbij. Achter hem hoorde hij Whiskey janken. Hij keek over zijn schouder. Door het kreupelhout rende zijn hond achter hem aan, gevolgd door de hotdog. ‘Whiskey, rénnen,’ schreeuwde Seth. Zijn benen trilden, maar hij zette weer kracht en stoof langs een oude eik in de richting van de weg. De tweede man stond achter de boom te wachten. Hij strekte zijn arm uit op het moment dat Seth voorbijreed en greep de steel van de gitaar, waardoor Seth van de fiets werd gerukt. Seths voeten vlogen omhoog, hij spreidde zijn armen en belandde boven op de gitaar op de grond. Hij hoorde de snaren ploinken en het instrument breken. Door de klap werd alle lucht uit zijn longen geperst. De man greep hem beet. Deze kerel was vierkant en had grijs, gemillimeterd haar, waardoor hij op een betonblok leek. Hij was oud, maar hij zat vol puistjes. Hij trok Seth overeind. Seth probeerde hem te trappen. ‘Laat me lós.’ Het kwam eruit als een schreeuw. Seth maaide met zijn vuist en schopte naar de knieën van de man. ‘Jezus.’ De man draaide Seths arm op zijn rug. Een scherpe pijn schoot door Seths elleboog. De man duwde hem in de richting van de bosjes. Op dat moment viel Whiskey als één bonk spieren, kracht en woedend geblaf aan. De hond maakte een sprong en zette zijn tanden in de pols van de man. Het betonblok deinsde achteruit en liet Seth los. Met zijn bril scheef op zijn neus rende Seth struikelend tussen de bomen naar Fulton Street. Achter hem hoorde hij furieus geblaf. Het betonblok schreeuwde. Een afschuwelijk gejank van Whiskey. Nog veertig meter naar Fulton. Whiskey’s gejank zwakte af tot een kreun van pijn. Seth bleef rennen. Nog twintig meter. Hij kon zijn vader horen: Wijk nooit uit voor een dier. Als je op de weg moet kiezen tussen een hond en jezelf, moet je zorgen dat jij het overleeft. Maar dit gebeurde juist door zijn vader, en als hij niet wist te ontsnappen, belandden zijn moeder en hij in een wereld van angst en pijn. Vijftien meter. Hij zag de weg, auto’s, het trottoir, de zijstraat die op Fulton uitkwam. Zíjn straat – zijn huis was nu vlakbij. Hij kneep met zijn ogen en probeerde te zien of zijn moeders auto er al stond. Er stond iemand op de oprit. Een vrouw – hij zag bleke benen onder een rok. Lang, lichtbruin haar. Zijn kracht kwam in een enorme energiestoot terug. ‘Mam!’ Whiskey jammerde. Seth aarzelde. Whiskey had hem gered – hij kon de hond niet in de steek laten. Hij zag een steen, raapte hem op en draaide zich om. De hotdog stormde recht op hem af. Voordat Seth kon wegspringen, zag hij dat de man zich als een linebacker klein maakte en naar voren dook om hem te tackelen. Seth klapte zo hard tegen de grond dat zijn bril afvloog, maar hij wist de steen vast te houden en beukte de man ermee op het hoofd. ‘Laat me goddomme lós.’ De man greep Seths hand beet en drukte hem op de grond. Het betonblok kwam aanrennen en trok Whiskey aan zijn halsband mee. ‘Echt een aardje naar zijn vaartje, vind je niet?’ Het betonblok draaide zijn arm en keek naar de bloederige beet. ‘Klotehond.’ Seth gooide zijn hoofd in zijn nek. ‘Mam!’ De hotdog greep Seths gezicht beet en probeerde zijn mond open te wrikken om er een zakdoek in te proppen. Zijn voorhoofd bloedde op de plaatsen waar de steen hem had geraakt. Seth klemde zijn kaken op elkaar. Whiskey trok aan zijn halsband en probeerde bij hem te komen. De man kneep Seths neus dicht. Seth schopte en probeerde de knieën van de man te raken, maar vergeleken met de menselijke knakworst leek hij wel een wandelende tak. Op het moment dat hij zijn mond opendeed om naar adem te happen, werd de zakdoek naar binnen geramd. De man greep Seths haar beet, boog zich naar voren en bracht zijn lippen naar Seths oor. ‘Ik ga je pijn doen.’ Zijn stem was heel dichtbij en maakte smakkende geluiden boven Seths huid. ‘Maar eerst doe ik je hond pijn. Met een schroevendraaier.’ Alle kracht stroomde uit Seth weg. Er drukte een zwaar gewicht op zijn borst, en hij kon niet meer vechten tegen de opwellende tranen. De hotdog glimlachte achter zijn zonnebril. Zijn roze tandvlees glinsterde vochtig toen hij zich tot het betonblok wendde. ‘Bellen.’ Zonder bril zag de avondschemering er wazig en troebel uit. Seth hoorde het betonblok in een mobieltje praten. ‘Hierheen.’ De hotdog veegde met de rug van zijn onderarm over zijn voorhoofd. ‘Enig idee waar dit over gaat?’ Op straat kwam een zwart busje met piepende remmen tot stilstand. Er sprong een man uit die met een stoer loopje naar het bos kwam. Het was een magere, blanke man, maar hij zag eruit als een gangsta rapper, of een soortgelijk type dat Seth op MTV had gezien. Een vastgeknoopte blauwe bandana om zijn voorhoofd, een ketting die uit de zak van zijn afgezakte spijkerbroek hing, soepel rollende schouders. Hij leek wel een Mickey Mouse Club-versie van een lowrider. De hotdog bekeek hem alsof de man zich voor een verkleedpartijtje had uitgedost. In zijn ogen was de rapper niet meer dan een zakkenwasser, maar dan wel een gevaarlijke. Daarna draaide hij zijn dikke worsthoofd weer naar Seth. ‘Weet je waar je vader is? Wat hij momenteel doet?’ Seth klemde zijn kaken op elkaar. ‘Je mag kiezen. Of wil je soms pijn lijden, of verdwijnen?’ Hij bestudeerde Seths gezicht en glimlachte weer met zijn vochtige mond. ‘Dat dacht ik wel.’ Hij keek naar de andere mannen. ‘Help hem overeind.’
2.
De wind schuurde over het water. Chuck Lesniak haalde een zakdoek over zijn nek. Het groene, schouderhoge gras op de oever wiegde in de bries. Het fluisterde naar hem. De jackpot. De eerste stuurman passeerde hem op de steiger, met een koelbox met bier op weg naar de jetboot. Het was een vochtige avond in maart, en het verschoten Manchester United-shirt van de stuurman plakte aan zijn rug. De schipper van de jetboot droeg een jasje met epauletten en een zeekapiteinspet met een gevlochten goudkleurig koord, ook al waren ze hier meer dan vijftienhonderd kilometer landinwaarts. Hij was een gedrongen Zambiaan met een glimlach ter grootte van een struisvogelei. Hij zwaaide naar Lesniak. ‘Kom maar aan boord, hoor.’ Hij had een zwaar Tongaans accent en leek oprecht vriendelijk. Op zijn naamplaatje stond WALLY, en hij leek te merken dat Lesniak nerveus was. Chuck was vanavond de enige passagier tijdens de borrelrondvaart over de Zambezirivier. Hij had betaald voor een privérondvaart. ‘Kom maar. De boot is volkomen veilig. Ik zal het u laten zien. De motor heeft een vermogen van driehonderdvijftig pk en is gebouwd door Chevrolet.’ Kapitein Wally vergiste zich in de reden van zijn nervositeit, maar dat kwam hem wel goed uit. Hij knikte. ‘Gemaakt in de Verenigde Staten. Dan is het wat mij betreft tiptop in orde.’ Lesniak ging aan boord. De boot schommelde, en zijn verrekijker danste aan de band om zijn nek. Het was een knots van een speedboot, die ‘jetboot’ werd genoemd om toeristen wijs te maken dat ze een gevaarlijke sport bedreven terwijl ze van een drankje genoten. Hij legde zijn hand op zijn broekzak om te controleren of de flacon er nog in zat. Die fles was de enige die hij vanavond nodig had. De wind siste weer door het gras. Bijna tijd. De eerste stuurman maakte de boot los, en kapitein Wally startte de motor, die grommend op gang kwam en uitlaatgassen braakte. Hij zette het gas open en voer soepeltjes weg van de steiger. Wit water kolkte achter de boot. Boven het tjoeken van de motor uit riep de kapitein naar hem: ‘Ga maar op de boeg zitten, daar is het koeler. En neem een drankje.’ Lesniak liep voorzichtig naar de voorkant van de boot en haalde een biertje uit de koelbox. Een biertje kon geen kwaad. Misschien werd hij er wel rustiger van. De jackpot. Laatste kans om hem te bemachtigen. Hij moest rustig blijven. Als dit lukte, zat hij voor de rest van zijn leven gebakken. Dan kon hij de benen nemen naar Californië. Zuid-Afrika kon de pot op – hij ging nooit meer terug. Hij was alleen maar naar Johannesburg verhuisd om voor het bedrijf te gaan werken, en die baan bestond niet meer. Hij snoof. Het is geen baan, het is een van malaria vergeven avontuur. Chira-Sayf en al zijn klinkende beloftes konden hem de rug op. Hij had nooit aan Zuid-Afrika kunnen wennen, al leek Jo’burg op Dallas, sprak iedereen een soort Engels en had hij een Porsche en een huis met een dienstmeisje en een kok en waakhonden en bewakingscamera’s achter de met prikkeldraad en scheermesjes beveiligde muren rond zijn weelderige tuin. En hij had geld gehad – vergeleken met materiaalkundigen in de Verenigde Staten was hij rijk geweest. Tot de baas de stekker eruit trok. In de zwoele atmosfeer ging de boot sneller varen. De zon hing rond en rood boven het water. Lesniak haalde de kroonkurk van zijn Castle-biertje, gooide zijn hoofd in zijn nek en dronk. Het bier was ijskoud. Ja, dit had hij verdiend. Dit drankje, deze kans. De flacon voelde warm aan in zijn zak. De jackpot. Waarom had de baas het project stopgezet? Er was slechts één aannemelijke verklaring: hij kon er grof geld aan verdienen. Hij gaf geen zak om de werknemers en ontsloeg iedereen, terwijl de topmannen hun zakken vulden. Ja, Alec Shepard hield de technologie en het product voor zichzelf en was van plan ze aan god-weet-wie te verkopen. Zo gingen de rijken te werk. De rivier was reusachtig – bochtig, bijna een kilometer breed, hoog water. In het licht van de zakkende zon leek het water donkerder dan blauw, bijna paars. Hij keek op zijn horloge. Nog tien minuten tot zijn rendez-vous. Hij was hier nog geen dag. Hij was van Jo’burg naar Lusaka gevlogen en had daar een korte binnenlandse vlucht naar Livingstone genomen, de populairste toeristenplaats van Zambia. Hij had de nacht doorgebracht in een vijfsterrenverblijf aan de rivier, zonder enige aandacht te schenken aan de activiteiten die er werden aangeboden – safaritochten, Afrikaanse dansvoorstellingen, wildwatervaren onder Victoria Falls. In plaats daarvan had hij in zijn hotelkamer met airconditioning via de kabelzender ESPN naar het basketbalkampioenschap van de National Collegiate Athletic Association gekeken, Kentucky tegen UCLA. Hij had de jaloezieën dicht gelaten, gekweld door paranoia ook al was Californië zeventienduizend kilometer ver weg en bevond hij zich in het midden van zuidelijk Afrika. Als je op een eerder gemaakte afspraak terugkomt en bij een nieuwe deal de tussenpersoon probeert te schrappen, doe je er goed aan om over je schouder te kijken. Zijn contactpersonen hadden twee redenen om deze plek uit te kiezen. Ten eerste zaten Livingstone en het Mosi-O-Tunya National Park vol Europese toeristen en zouden een paar extra blanke gezichten niet opvallen. Ten tweede was dit een zeer geschikte plaats om iets over een grens te smokkelen. Hij was al zo ver gekomen. Hij had de flacon uit het laboratorium en uit Zuid-Afrika weten te krijgen. Nu zou de overdracht bijna plaatsvinden. Hij mocht dit niet verknallen. Er verschenen zweetdruppeltjes op zijn voorhoofd. Hij was fors en begon last te krijgen van de hitte. Hij veegde met zijn zakdoek over zijn voorhoofd en dronk de rest van het flesje Castle in één teug op. Ontspan je. Tijdens het rendez-vous mocht hij niet stijf van de spanning staan. Als hij een nerveuze indruk maakte, zouden ze hem niet alleen een amateur, maar ook een makkelijk doelwit vinden. De bries liet het wateroppervlak rimpelen en veranderde het in zilver. Hij tilde de verrekijker op en tuurde de zuidelijke waterlijn af. Bij het hoge gras op de oever dobberde een kano in het water. Inlandse vissers. Een brugschip tufte stroomopwaarts, een cocktailcruise bij zonsondergang met zonverbrande Nederlandse en Japanse toeristen aan boord, rijke mensen die waarschijnlijk daarginds in Zimbabwe in het Victoria Falls Hotel logeerden. Het beeldschone, vreselijke, verpeste Zimbabwe – vernield door hebzucht en extreem egoïstische wreedheid. Genaaid door – hoe noemde je dat? De politiek. De politiek, die had zijn toekomst bijna geruïneerd. Hij was slim, dat zei iedereen. Hij zei het elke ochtend tegen zijn eigen spiegelbeeld: Je bent slim. Je bent belangrijk. Het project was belangrijk. Het was misdadig om het stop te zetten. Maar dat ging hij nu rechtzetten. Het werk van het bedrijf zou niet zomaar in een of ander zwart gat verdwijnen. Hij zou zorgen dat het in handen kwam van mensen die het goed konden gebruiken. Zijn loon zou een bedankje zijn voor verleende diensten. En als hij het in een corrupt land overhandigde, wist hij zeker dat de rest van de wereld het niet zou opmerken. Het zonlicht glinsterde op het water. De rivier leek wel een spoor kwik dat over de onmetelijke groene vlakte stroomde. Wat stond er ook weer in de brochure van het hotel? Als het rivierwater zo hoog stond, viel er per minuut meer dan zeshonderd miljoen liter water over de rand van de watervallen. Ongelooflijk. Hij haalde nog een biertje uit de koelbox. Hij moest het hoofd koel houden en laten zien dat hij hiervoor genoeg lef had. Hij probeerde de kroonkurk van het flesje te wippen, maar de opener klapte tegen het glas. Misschien kwam het geratel wel van de grote Chevy-motor, maar hij dacht van niet. Kapitein Wally stuurde de boot met een wijde bocht naar het midden van de rivier. In de verte vloog een zilverreiger op van een eiland, oogverblindend wit tegen het paarse water en de groene oevers. Boven hem had de hemel de glans van blauw geglazuurd keramiek. Op dit moment begon de uitleg meestal. Kijk, daar zwemt een nijlpaard. Ziet u die boomstam? Dat is geen boomstam, maar een krokodil. Maar Lesniaks instructies waren heel duidelijk geweest: niet praten. Hij had voor de boottocht betaald. Hij had extra betaald voor de stopplaats die ze zouden aandoen. Hij keek weer op zijn horloge. Over twee minuten zouden ze oversteken naar Zimbabwaans grondgebied. Hij dronk de helft van het bier op en bereidde zich voor. Dit was de juiste beslissing. Dit was belangrijk. De jackpot. Terwijl ze over het water stuiterden, tuurde hij naar de oever, waar hij een dichte strook gras, acacia’s en een smal zandstrand zag. Stroomafwaarts zag hij een andere jetboot in hun richting racen. De boot kwam zelfs recht op hen af. Kapitein Wally nam wat gas terug. Lesniak keek fronsend over zijn schouder. ‘Wat is er aan de hand?’ Kapitein Wally glimlachte. ‘Mijn neef. Vorige week heeft hij zestig liter brandstof geleend. Nu betaalt hij me terug.’ De andere boot maakte een wijde bocht en trok een wit spoor over de rivier. Daarna ging hij langzamer varen en zakte diep weg in het water. De schipper zwaaide loom. Op de boeg zat een passagier met een honkbalpetje op onderuitgezakt met zijn armen over elkaar geslagen werkloos naast een vishengel. Hij staarde naar de zuidelijke oever en had er zo te zien geen moeite mee dat zijn tocht voor familiezaken werd onderbroken. Het was alsof hij dacht: we zijn in Afrika. Laat maar gaan. De boot kwam langszij, en de schipper riep iets in het Tonga. Kapitein Wally lachte. Lesniak tilde de verrekijker op en speurde de oever weer af. Waar was zijn contactpersoon? De boot schommelde. Vanuit zijn ooghoeken zag hij de eerste stuurman van kapitein Wally op de andere boot springen om de jerrycans met brandstof te pakken. Hij stelde de verrekijker scherp. Daar! In de verte reed een Nissan Pathfinder stapvoets door het hoge gras naar het strand. Zijn hart begon te roffelen als een trommel. De Pathfinder was bemodderd en had een Zimbabwaans kenteken. Even was hij teleurgesteld, maar wat had hij dan verwacht? Diplomatieke kentekenplaten? Of een paar stoffen dobbelsteentjes met het logo van de geheime dienst aan de achteruitkijkspiegel bungelend? Iets. Hij had gehoopt dat hij een aanwijzing kreeg voor wie zijn contactpersoon werkelijk werkte. Een Amerikaanse of Europese inlichtingendienst, de Israëli’s, of misschien een groep nog verder naar het oosten? De boot schommelde weer, en er weerklonk een bons toen er iemand op het dek sprong. Achter hem werd er weer iets in het Tonga gezegd. Laat die familieroddels maar zitten, schipper. We moeten verder. De motor brulde, en de boeg van de boot kwam omhoog en boog scherp af van kapitein Wally’s neef. Ze voeren recht naar het midden van de brede rivier. Lesniak draaide zich om. ‘Vaar naar de oever, dat is de man...’ De wind klapperde tegen Lesniaks overhemd. De motor gromde, diep en dreigend. De boot stuiterde over het water. Kapitein Wally stond niet meer aan het roer. Kapitein Wally was niet meer aan boord. Hij en zijn stuurman stonden op de jetboot van de neef, die in de verte snel kleiner werd. Aan het roer stond de passagier van de neef. Lesniak omklemde het bierflesje, dat klammig aanvoelde. Zelf was hij ook klammig. ‘Jij?’ vroeg hij. De man aan het roer droeg een spijkerbroek, een zwart T-shirt en een nog zwartere zonnebril. Door het felle licht van de zonsondergang achter hem was het onmogelijk te zien waar hij naar keek. Het was niet eens te zien of hij überhaupt ogen had. Hij was mager en pezig, met een grimmige mond in een zongebruind gezicht. Hij had zijn honkbalpetje afgezet; zijn koperrode haar glinsterde in het zonlicht. De boot sneed soepeltjes door de gezwollen rivier. Vanwege de wind en het opspattende water voelde het zweet op Lesniaks rug koud aan. Hij zag de zuidelijke oever steeds kleiner worden. Hij zag de Nissan Pathfinder voorbij flitsen. De jackpot... ‘Waar ga je heen?’ vroeg Lesniak. De man bleef gelijkmatig gas geven. Langzaam draaide hij zijn hoofd, tot zijn zonnebril zich op een punt tussen Lesniaks ogen leek te focussen. Het bierflesje glipte uit Lesniaks vingers, viel op het dek en rolde met veel kabaal rond. ‘Ik kan het uitleggen,’ zei hij. De man draaide aan het roer en stuurde de boot naar een groep eilandjes. Ze verlieten de brede stroom van violetkleurig water en voeren in volle vaart door een smal kanaal tussen dichtbegroeide eilandjes vol bomen. Zilverreigers zaten als enorme bloesems op de takken. De man zette de gashendel in de neutrale stand en meteen zakte de boot dieper in het water. Hij staarde naar Lesniak. ‘Geef hier.’ Lesniaks borstkas rees en daalde. Overal om hem heen doemden witte vleugels op. Het stonk zo vreselijk naar vogelpoep dat hij kokhalsde. ‘Ik weet niet waar je het over hebt.’ ‘We weten allebei dat dat niet waar is. Geef hier.’ Lesniak drukte de rug van zijn hand tegen zijn neus. Hij voelde zijn moed en zelfverzekerdheid verschrompelen. Hij had nooit de moeite genomen om de naam van deze man te achterhalen. Hij kende hem alleen maar als Rusty. Zo noemden ze hem allemaal – Rusty deherdershond. De herder. De babysitter. De ingehuurde kracht, een veredelde loopjongen, een man die kwam opdagen als de kopstukken langskwamen. Een kerel die niet wilde deugen, had hij gehoord, iemand die door een familielid was gematst met een luizenbaantje als kinderjuf voor leidinggevenden en techneuten die voor het bedrijf op pad gingen. Daar klopte niets van. Deze man was geen kinderjuf. Waarom was het Lesniaknooit eerder opgevallen dat Rusty een kwaadaardige, kille klootzak was? ‘Ik heb het niet,’ zei hij. ‘De bewaker van het lab heeft gepraat. Ik weet dat je het hebt meegenomen.’ De boot draaide met de stroming mee. Rusty de herdershond draaide aan het roer om de boeg stroomafwaarts te laten wijzen. ‘Wie heeft je benaderd?’ In de bomen zetten vogels hun veren op. Overal witte vleugels, wezenloze ogen die allemaal keken, maar hem niet zagen. Lesniaks mondhoeken gingen omhoog, en tot zijn ontzetting besefte hij dat hij glimlachte. Hou op, zei hij tegen zichzelf. Je ziet eruit als een idioot. In een reflex ging zijn linkerhand naar de zak van zijn katoenen broek om de contouren van de flacon te bevoelen. Hij bleef grijnzen. Als hij daarmee ophield, zou hij in tranen uitbarsten. Dit was zijn kans. Door zijn zweet, vernuft en bereidheid een risico te nemen was het hem gelukt hier met het product te zijn. Dit was zijn jackpot. De boot gleed onder graaiende takken door. De lucht was vochtig en bedompt. Onder de dreun van de Chevy-motor hoorde Lesniak een ruisend geluid. Misschien was het zijn eigen bloed dat zijn aderen probeerde te ontvluchten. ‘Wie heeft je ingehuurd?’ wilde de herdershond weten. Hij moest dit voorzichtig aanpakken. Hij schraapte zijn keel. ‘Zeg maar wat jij te bieden hebt.’ Rusty’s zonnebril reflecteerde de zonsondergang niet. De glazen waren aardedonker, gitzwart, ondoorzichtig. Rusty sprak langzaam. ‘Je hebt me alleen maar last bezorgd. Vertel me dus maar wie je heeft ingehuurd en geef het dan aan mij.’ ‘Wat?’ Lesniak knipperde met zijn ogen. Last? Zo hoorde je toch niet te onderhandelen? ‘Ik meen het, zeg maar wat je te bieden hebt. Met mij kun je alle kanten op.’ Rusty duwde tegen de gashendel en draaide het roer achteloos naar rechts. Ze voeren weg van de vogeleilanden en zetten koers naar het brede gedeelte van de rivier. Mijn hemel. In de toeristenbrochures had hij gelezen dat de Zambezi op dit punt ruim anderhalve kilometer breed was, maar daar had hij zich geen voorstelling van gemaakt. Het ruisende geluid klonk hier harder. Niet zijn bloed, maar miljoenen tonnen water die over de rotsen door de zoveelste bocht stroomafwaarts raasden. De wind schuurde als een kaasrasp over Lesniaks gezicht. Hij veegde met zijn hand over zijn bovenlip. ‘Doe maar een voorstel. Ik sta ervoor open. Wat ik heb, is onversneden. Puur. Loepzuiver...’ Rusty boog zich naar voren. Misschien pakte hij een biertje. Misschien was het allemaal een grap. Toen hij zijn rug rechtte, had hij een jachtgeweer in zijn handen. Natuurlijk. In het hotel luierden meisjes in bikini bij het zwembad en droegen de kelners ijskoude drankjes met roze parasolletjes aan. Maar hier hadden alle reisgidsen een jachtgeweer bij zich, omdat ze goddomme door de Afrikaanse wildernis langs de oevers van een wildpark voeren. Hoe kon hem dit nu overkomen? Hij was een eersteklas materiaalkundige. Hij had een AD behaald aan DeVry en speelde softbal in het bedrijfsteam. Hij was een normale Californiër, een man die gewoon behoefte had aan een BMW, een leuk huis in Los Gatos, een beetje erkenning en die verrekte jackpot. Rusty richtte de loop van het geweer op Lesniaks borst. ‘Je geeft het nu aan mij, en daarna vertel je me wie hierachter zit.’ De herdershond had zich tegen zijn kudde gekeerd. Lesniak kreeg de kriebels. Voelde zich naakt. Zag dat de loop van het geweer op zijn dikke, zwetende buik was gericht. Zeg iets. Wees een kerel. ‘Want anders?’ ‘Want anders geef je het toch wel aan mij.’ Rusty’s gezicht was uitdrukkingsloos. ‘En dan heb ik ‘‘geven’’ heel ruim opgevat. Misschien komt er van jouw kant vrije wil bij kijken, misschien ook niet. Zeg jij het maar.’ ‘Je kunt me niet doden. Kapitein Wally, zijn eerste stuurman en zijn neef hebben je gezien. Zij zijn getuigen.’ De loop bleef strak op zijn borst gericht. Het begin van een jammerkreet welde op in Lesniaks keel. Rusty had hen omgekocht. Natuurlijk. Wat zouden die Zambianen per dag verdienen? Hooguit een dollar of twee. Waarschijnlijk had hij hen omgekocht voor de prijs van een Big Mac. En niemand wist dat Lesniak hier was. Op zijn werk had hij gezegd dat hij naar Londen vloog om een korte vakantie te houden voordat hij naar huis ging, naar de Bay Area. In het hotel had hij vandaag tegen niemand gezegd dat hij een boottochtje ging maken. En hij had bij kapitein Wally een valse naam opgegeven. Het zou weken duren voordat iemand hem miste. In de verte zwol het geluid van snelstromend water aan tot een donderend geraas. Lesniak keek stroomafwaarts. Achter een met bomen begroeide bocht vermengde de lucht zich met een dikke mist waar hij niet doorheen kon kijken. Zijn gedachten waren echter glashelder. Rusty de herdershond was hierheen gekomen om de flacon op te halen. Misschien voor hemzelf, misschien voor de baas, misschien voor een van de groepen die hun ziel en zaligheid voor de inhoud zouden verkopen. Of Rusty de flacon zou afpakken voordat hij Lesniak doodschoot, deed er niet toe. De man was van plan hem te doden. Lesniak dook naar de zijkant van de boot en sprong. Hij kwam hard op zijn buik terecht, en het water verzwolg hem alsof hij door een draak werd ingeslikt. De stroming zwol aan en sleepte hem sneller mee dan hij ooit voor mogelijk had gehouden. Hij deed in een reflex zijn ogen open en zag alleen maar een blauw halfduister. Hij maaide zich omhoog en kwam snakkend naar adem boven water. De rivier, die was opgezwollen door de zomerregens, liet hem op en neer golven alsof hij een doorn in de kille huid van de draak was. De kust was een strook groen gras, ver weg. Hij sloeg wild met zijn armen en worstelde om zijn hoofd boven water te houden terwijl de rivier hem meesleepte. Tien meter naar links voer de boot met hem mee. O god. Hij trapte en voelde de flacon tegen zijn been stoten. Zijn kleren en schoenen trokken hem omlaag. De boot kwam naast hem varen. ‘Geef me je hand,’ zei Rusty. ‘Schiet me niet dood.’ Een golf tilde hem op, en in de verte zag hij een groep piepkleine eilandjes. Aan de waterkant waren ze dichtbegroeid met bomen waarvan de takken in het water hingen. ‘Je hand,’ schreeuwde Rusty. Als hij onder de laaghangende takken kon komen, kon Rusty hem niet meer bereiken. Lesniak zwom erheen. Hoestend en proestend bracht hij uit: ‘Als je schiet, verdwijnt de flacon met mij onder water.’ ‘Als je sterft, blijf je drijven. Lang genoeg om door mij uit het water gehaald te worden,’ zei Rusty. ‘Dood of levend, je zult me het spul geven. Kies zelf maar.’ Er ontsnapte een snik aan Lesniaks mond. ‘Luister. Ik wil wel ruilen. Als je mij het spul geeft, geef ik jou de jetboot.’ Lesniak zwaaide wild met zijn armen. In het snelstromende, golvende water zag hij de eilandjes het ene moment wel, het andere niet. Als hij onder de takken kon komen, kon hij zich verbergen. Zijn armen waren loodzwaar, zijn longen brandden, het water klotste in zijn mond. Hij hoestte, keek vooruit, zag golven, takken, een boomstam. De eilandjes kwamen dichterbij. De boomstam bewoog zijn staart. Hij schreeuwde. Er joeg zo veel adrenaline door zijn lijf dat de zonsondergang wit werd. De staart zwiepte de andere kant op. De krokodil dreef vlak voor hem. O god o god... Jammerend draaide hij zich om. De rivier stuwde hem in de richting van de krokodil. De boot kwam naast hem varen. Rusty schreeuwde: ‘Kom aan boord. Vlug.’ Lesniak sloeg op het glasfiber van de romp en zijn handen gleden weg. Hij dreigde hysterisch te worden. Het geluid in zijn oren bestond uit Chevy-motor, snelstromend water en zijn eigen paniekerige snikken. Hij klauwde naar het gladde glasfiber en probeerde met zijn vingernagels grip op de natte zijkant van de boot te krijgen. Een hand pakte zijn pols. Rusty begon hem omhoog te trekken. Lesniaks benen sleepten door het water. Hij greep Rusty’s onderarm beet. ‘Haal me eruit. Haal me eruit.’ Rusty kreunde van de inspanning. ‘Grijp de rand van de boot, niet mij.’ Lesniak schopte wild met zijn benen en drukte zijn nagels in Rusty’s onderarm. ‘Laat me niet vallen. De krokodil...’ Rusty zette zich schrap en trok Lesniak half uit het water. Lesniak trappelde als een propeller. Toen hij gek van angst opkeek, zag hij dat hij zo hard met zijn nagels over Rusty’s onderarm krabde dat er bloed over diens huid liep. O god. Rusty was niet groot genoeg om hem aan boord te hijsen. Lesniak was zeker twintig kilo zwaarder dan hij. Hij begon harder te hijgen. Zijn voeten hingen nog steeds in het water en o god de krokodil, de krokodil... De boot wiebelde en begon te draaien. Op het glibberige dek gleed Rusty naar hem toe. Lesniak schreeuwde en probeerde in Rusty’s arm te klimmen. ‘Laat mijn arm los, grijp de boot en laat me je aan boord...’ bracht Rusty hijgend uit. ‘Help me!’ schreeuwde Lesniak. Rusty greep Lesniaks riem beet. Lesniak voelde dat hij omhoog werd gehesen – schouders boven de zijkant uit, buik die tegen de rand van de romp stootte. Hij schopte hulpeloos en probeerde zijn beide voeten uit het water te wurmen. De boot draaide loom rond en deinde op de stroming van de rivier. Hij graaide naar Rusty, klauwde naar zijn overhemd, haalde uit met zijn hand en sloeg Rusty’s zonnebril van zijn gezicht. Hij moest uit het water zien te komen. Hij huilde, hij hoorde zichzelf, hij kon niet meer ophouden. Rusty bromde van de inspanning. ‘Verzet je niet tegen me, anders trek je mij overboord en verdrinken we allebei.’ Lesniak wriemelde een knie over de rand. Zijn schouders zakten terug in de richting van het water. Ze draaiden rondjes. Zijn rechtervoet tintelde. De krokodil, o jezus, de kaken de tanden de afschuwelijke pijn... Hij gleed weer van de romp af. Rusty greep hem vast en wist grip te krijgen op zijn broekzak. De broekzak scheurde open. De flacon viel eruit en belandde op het dek. Lesniak staarde ernaar. De boot bleef sloom ronddraaien. De flacon glinsterde in de zon. Rond de schroefdop zag hij belletjes. O shit. Er schuimden belletjes onder de dop van de flacon vandaan. Het zegel was verbroken. De boot deinde. De flacon gleed over het dek. Nee, nee – als er een golf over de boot heen spoelde, kon de flacon overboord vallen. Lesniak probeerde de flacon te pakken. Dit was zijn toekomst, alles wat belangrijk en goed was en die verdomde jackpot en... ‘Ik kan je niet houden,’ schreeuwde Rusty tegen hem. ‘Hou je aan de romp vast.’ Ik peins er niet over, nog in geen miljoen jaar. Als hij dat deed, zou Rusty de flacon pakken en zou hij hem nooit terugkrijgen en zou iedereen erachter komen en... De flacon glinsterde. Hij strekte zijn vingers ernaar uit om hem te pakken. De boot rolde abrupt opzij. Lesniak kon zich niet langer vasthouden en viel als een bokszak terug het water in. De stroming nam hem mee. Hij kwam boven water en draaide zich koortsachtig om. Hij werd snel meegevoerd, weg van het rijtje eilanden. In zijn oren weerklonk een oorverdovend kabaal. Het was niet meer het geluid van de motor, maar het water, het geluid van water dat met enorme hoeveelheden over de rotsen raasde. Rusty had de flacon. Terwijl hij op de draaiende boot zijn evenwicht probeerde te bewaren, draaide hij de schuimende dop strakker dicht en stopte hij de flacon in de achterzak van zijn spijkerbroek. Lesniak staarde verbijsterd naar hem. Rusty worstelde zich weer terug naar het roer van de speedboot. Hij veegde zijn bebloede arm af aan zijn overhemd, draaide aan het roer en voer stroomafwaarts. Met hoge snelheid. Recht op hem af. Shit, o nee... Met die zware Chevy-motor en een glasfiber romp die zijn hoofd als een theekopje zou verbrijzelen. Lesniak draaide zich om en begon aan een laatste, onbeheerste poging om hem voor te blijven. Het water stuwde hem voort. Hij hoorde Rusty naar hem schreeuwen. Hij hoorde ‘stop’ en ‘niet...’ Doodsbang keek hij over zijn schouder. Zonder de zonnebril zagen Rusty’s ogen er bizar licht uit in de zonsondergang. Achter hem vloog een zwerm zilverreigers laag over de rivier, wit en gracieus. De jetboot kwam recht op hem af, maar opeens draaide Rusty aan het roer, waardoor de boot een scherpe bocht maakte. Met een spoor van wit water achter zich aan passeerde hij Lesniak op tien meter, en daarna begon hij tegen de stroom in te varen. Lesniak was uitgeput. Dobberend in de sterke stroming voelde hij een brok in zijn keel. De man ging weg. Goddank. Goddank? Helemaal niet. Rusty had de flacon. Hij had het spul. Alles wat er van het project over was... De boot verdween ondanks de brullende motor maar langzaam uit het zicht. Daarom had hij die zware Chevy-motor: alle pk’s waren nodig om tegen die stroming in te kunnen varen. Het gegrom van de motor was moeilijk te horen boven het steeds luider wordende geraas van het water over de rotsen. Zijn hart ging als een dolle tekeer. Hij draaide zich om. Hij bevond zich midden in de rivier en dreef met hoge snelheid door een brede bocht de schemering in, ver weg van de eilanden. De oevers waren slechts streepjes aan weerszijden van zijn gezichtsveld. Een golf tilde hem op. Hij keek vooruit. Zijn mond viel open. Als een vlieg op zeshonderd miljoen liter water dat in hoog tempo naar een diep dal stroomt, draaide hij zich om en begon hij tegen de stroom in te zwemmen. Mond open, ogen open, longen die bijna uit elkaar klapten. Zijn voeten voelden zwaar aan in zijn doorweekte schoenen en zijn armen waren zwak, maar hij zwom wanhopig door, omdat hij het gebrul achter hem hoorde. Hij zag de oever, laag en groen en verschrikkelijk ver weg. Hij zag de rode zonsondergang op het loodgrijze oppervlak van het water glinsteren. Hij zag de mist boven zijn hoofd opstijgen. Mosi-O-Tunya, noemden ze het, de rook die dondert, de Victoria-watervallen. Hij voelde dat hij naar achteren werd getrokken toen de machtige Zambezi overging in een duiktoren, een kermisattractie van anderhalve kilometer breed, een blauwe draak die zich verhief en van de rotsen het ravijn in sprong. Hij probeerde zich aan het water vast te klampen, zijn hoofd boven water te houden, hier te blijven en niet naar de honderdtwintig meter lager gelegen rotsen te storten. Maar al riep hij schreeuwend de riviergoden aan, niemand kon hem tegenhouden toen hij naar de rand werd gestuwd.
3.
Jo Beckett stak haar armen uit en zette haar voeten wijd uit elkaar. Mensen liepen om haar heen en keken even opzij voordat ze zich voort haastten. Drie meter verderop stond een politieman met zijn armen over elkaar. Zijn portofoon kraakte, en achter zich hoorde ze iemand latex handschoenen aantrekken. ‘Maak u maar geen zorgen, het zijn schone,’ zei de vrouw. ‘Benen verder uit elkaar.’ Jo gehoorzaamde. De vrouw drukte haar spinachtige vingers op de binnenkant van Jo’s dijen. De politieman verplaatste zijn gewicht van het ene been op het andere. ‘Schiet op, het is dringend.’ Er gleden handen over Jo’s rug en ribben. Ze dwong zich strak vooruit te blijven kijken. ‘Als u maar geen dollarbiljet in mijn broekband stopt.’ De vrouw hield haar handen even stil en keek Jo onvriendelijk aan. Jo zette een schuldbewuste blik op. ‘Laat maar zitten – ik kan helemaal niet dansen. Ik zou van de paal vallen. Mag ik –’ ‘Als iemand zegt dat hij haast heeft, is dat voor mij nog geen reden om een terrorist door te laten.’ ‘Ze is geen terrorist,’ zei de politieman. ‘Ze is een arts van het mobiele crisisteam.’ Precies, wilde Jo tegen de beveiligingsbeambte zeggen. Ze had zin om er een van de krachttermen aan toe te voegen die haar grootvader tijdens zijn jeugd in de achterafstraatjes van Caïro had opgepikt, maar dat leek haar niet verstandig. Vliegvelden... Niets dan ellende, vond ze. San Francisco International was druk en lawaaierig. De menigte verdrong zich in de rij voor de beveiliging, als vee dat op een veiling naar een kraal wordt gedreven. De plastic paaltjes van de omheining naar de controlepost stootten af en toe tegen elkaar en klonken als een dissonante rij drums. Een groep beveiligingsbeambten wenkte mensen naar voren. `Schiet op, loop door. Laat uw instapkaart zien. Laat hem nog een keer zien. Laat hem nu aan díé beveiligingsbeambte zien.’ Jo wist dat overdreven nauwgezette controles fouten voorkwamen, maar als deze controlepost een persoon was geweest, had hij last van een dwangneurose. Het was een verdediging tegen een oude dreiging, geen voorkoming van een nieuwe. Zoals het mogelijke probleem bij gate 94. Buiten beukte een maartse storm tegen de Bay Area. Er dreven regenwolken voorbij, een onaangename mengeling van grijs en zwart. Een koude wind schuurde over de start- en landingsbanen. De beveiligingsbeambte liet haar handen zakken. ‘U mag doorlopen.’ Ze zei het alsof ze er in gedachten aan toevoegde: voorlopig tenminste, dame. Jo pakte haastig haar oorbellen, riem, Doc Martens, ketting met het koptische kruis, schoudertas en waardigheid bij elkaar. Ze vermoedde dat vliegvelden ofwel een psychisch experiment in massavernedering waren, of een samenzwering om reizigers knettergek te maken. Misschien wel allebei. Schoenen uit, proefkonijnen. Vervelend is dat, hè? Hier, neem maar wat pillen tegen angststoornissen. De man van de vliegveldpolitie, Darren Paterson, keek verontschuldigend. Hij was een Afro-Amerikaan met een kinderlijk gezicht en droeg een uniform dat zijn lichaam als huishoudfolie omsloot. ‘Excuses daarvoor,’ zei hij. Ze strikte haar Doc Martens. ‘Maakt niet uit. Ik kreeg een boodschap dat jullie een psychiatrische beoordeling willen van een passagier die net uit Londen is gearriveerd. Denkt u dat ik een verklaring voor IBS moet opmaken?’ ‘Dat moet u beoordelen.’ De afkorting stond voor inbewaringstelling. Als psychiater had Jo de bevoegdheid om iemand voor tweeënzeventig uur naar een psychiatrische instelling te sturen. Ze kreeg dergelijke telefoontjes alleen als de politie dacht dat iemand een gevaar voor zichzelf of zijn omgeving vormde. Maar meestal hield de politie zulke mensen zelf aan om ze voor een psychiatrische beoordeling naar de spoedeisende hulp te brengen. Misschien had de luchtvaartmaatschappij om medisch personeel gevraagd. Misschien wilde Paterson een ervaren ruggensteun – hij zag er nog zo jong uit dat ze vermoedde dat hij een groentje was. Misschien was er wel echt iets bizars aan de hand. Hoe dan ook, toen ze was opgepiept, was ze twee minuten van de terminal af geweest, en de autoriteiten hadden besloten dat ze niet zouden wachten tot de rest van het crisisteam arriveerde. ‘Fijn dat u in de buurt was,’ zei Paterson. ‘Jullie hadden geluk. Ik bracht mijn broer weg voor een vlucht naar Los Angeles.’ Ze liep met Paterson door de hal. ‘Wat is er precies gebeurd?’ ‘Ian Kanan arriveerde met een vlucht van Virgin Atlantic vanuit Heathrow. Bij de landing raakte hij in de war en ging hij op de vuist. Hij heeft zichzelf in het vliegtuig opgesloten.’ Het gebrul van straalmotoren weergalmde in de terminal. Regen striemde tegen de glazen ruiten. ‘Hij raakte dus in de war en ging op de vuist, maar jullie hebben hem niet gearresteerd. Wat heeft Kanan precies gedaan?’ vroeg Jo. ‘Op het moment dat het vliegtuig de grond raakte, sprong hij uit zijn stoel en probeerde hij de nooduitgang open te maken.’ ‘Terwijl het vliegtuig nog reed?’ ‘Twee mannelijke passagiers hebben hem getackeld. Stewardessen zeggen dat Kanan hen van zich af gooide alsof ze van papier-maché waren. Blijkbaar vocht hij als een maniak.’ ‘Hoe bedoelt u dat?’ Hij keek even opzij. ‘Alsof hij gek was.’ Haar mondhoeken gingen even omhoog. ‘De meeste mensen zien bizar gedrag en denken: getikt of niet getikt? Psychiaters denken: hoe ernstig getikt, en op welke manier?’ Ze kwamen bij de gate. In de slurf zat wat luchtvaartpersoneel bij elkaar in de deuropening van het lijntoestel. Ze keken Jo met een mengeling van opluchting en verbijstering aan, alsof ze dachten: een psych die hem uit het vliegtuig komt kletsen? Ja hoor, tuurlijk, dat moet lukken. De piloot stond in de deuropening van de cockpit. ‘Haal hem uit mijn toestel.’ Agent Paterson wees door het gangpad. ‘Hij zit in de economyclass.’ ‘Geen wonder dat hij door het lint ging,’ zei Jo. De stewardessen draaiden zich naar haar toe. Jo hief haar hand op. ‘Geintje.’ Ze keek door het lege vliegtuig. In de buurt van het keukentje hingen nog een paar personeelsleden en een politieman rond. Je wist nooit wat je in dit soort situaties aantrof. Catatonie. Godsdienstwaanzin. Een bad trip. Dronkenschap of een gewelddadige psychotische aanval. Iemand die zijn schoenen probeerde te laten ontploffen. Ze had geen tijd voor een complete anamnese van Ian Kanan, maar de twee passagiers die hem hadden vastgehouden, waren aan boord gebleven. Ron Gingrich was een stoer uitziende man van in de vijftig met een grijze paardenstaart en een T-shirt van de Grateful Dead. Jared Ely was een uiterst nerveuze twintiger in een zwart T-shirt en groene Crocs. ‘Wat is er precies gebeurd?’ vroeg Jo. Gingrich streek zijn sikje glad. ‘We kwamen hard op de grond neer. Zijwind; het leek wel of we zijwaarts landden. We kwamen met een bonk op het asfalt terecht en de mensen schrokken ervan. Het vliegtuig rammelde heel hard. Een paar bagagekastjes boven de zitplaatsen vielen open.’ Hij wees naar de achterkant van het vliegtuig. ‘Vervolgens stormt die kerel het gangpad door. Hij springt over de vrouw in het rijtje bij de uitgang en begint de nooddeur open te trekken.’ Ely knikte. ‘Hij zag eruit alsof hij precies wist wat hij deed.’ ‘Hoe bedoelt u?’ vroeg Jo. Ely’s blik was scherp en oplettend. ‘Hij aarzelde geen moment. Wachtte niet tot hij de instructies op de deur had gelezen. Hij begon meteen de deur open te maken, alsof hij dat vaker had gedaan.’ Jo knikte. ‘En daarna?’ ‘We grepen hem beet.’ ‘Zonder erbij na te denken,’ zei Gingrich. ‘We schoten gewoon op hem af. Echt, die kerel vocht als een duivel. Maar omdat we met ons tweeën waren, konden we hem de baas.’ ‘Heeft hij iets gezegd?’ vroeg Jo. Gingrich knikte. ‘O ja. Heel duidelijk.’ Ely zei: ‘Hij bleef maar herhalen dat wij gek waren.’ Jo wendde zich tot de stewardessen. ‘Hoe gedroeg Kanan zich tijdens de vlucht?’ ‘Als een zombie,’ antwoordde een jonge blonde vrouw. ‘Hij las niet, keek geen film, keek niet eens naar de luchtkaart. At niets. Hij zat daar maar gewoon.’ ‘Heeft hij gedronken?’ vroeg Jo. ‘Nee.’ ‘Weet u dat zeker?’ Op het naamplaatje van de jonge vrouw stond STEF NIVESEN. Haar blik werd spottend. ‘We kwamen uit het Verenigd Koninkrijk. Iedereen dronk. Behalve hij.’ ‘Hebt u hem medicijnen zien nemen?’ ‘Nee.’ ‘Waar is zijn handbagage?’ De stewardessen hadden Kanans rugzak meegenomen naar de keuken van de eersteklas. Jo doorzocht hem en vond een laptop. Geen drugs of alcohol. Ze vond Kanans paspoort en reispapieren, die ze bekeek en aan Paterson gaf. ‘Hij kwam niet uit Londen. Hij kwam uit Zuid-Afrika en is op Heathrow overgestapt.’ ‘Doet dat ertoe?’ vroeg Paterson. ‘Misschien.’ Jo keek naar de andere kant van het toestel. ‘Kom mee.’ Paterson ging haar voor door het gangpad. De mensen bij de keuken stapten opzij. De tweede politieman, Chad Weigel, stond bij de deur van de wc. Hij hief zijn hand op om op de deur te kloppen, maar Jo zei: ‘Wacht even.’ Ze keek naar de stewardessen. ‘Hebben jullie de deur van het slot gehaald en zelf geprobeerd hem naar buiten te krijgen?’ ‘Twee keer,’ antwoordde een Britse stewardess met CHARLOTTE THORNE op haar naamplaatje. ‘De eerste keer duwde hij tegen de deur, waardoor we die niet naar binnen konden openen. Hij zei ook dat we moesten maken dat we wegkwamen. De tweede keer zei hij helemaal niets. We hadden de indruk dat hij onderuitgezakt tegen de deur zat.’ ‘Buiten bewustzijn?’ vroeg Jo. Ze dacht: drugs, drank, ziekte? De stewardess haalde haar schouders op. ‘Hij reageerde niet.’ Agent Paterson vroeg: ‘Wat denkt u?’ ‘Laten we maar eens kijken.’ Jo klopte op de deur. ‘Meneer Kanan?’ In de wasbak hoorde ze water lopen, en zij en Paterson keken elkaar aan. De deur ging open. De man in de wc draaide zich om en wilde naar buiten lopen, maar bleef staan toen hij haar zag. Ian Kanan was halverwege de dertig, een meter vijfenzeventig en blank. Met zijn jas aan zag hij er op de rug niet opvallend uit, maar toen Jo hem van voren bekeek, zag ze dat zijn spijkerhemd strak over zijn schouders gespannen stond. Hij was van top tot teen alert, en ze zag diepe krassen op zijn linkerpols. Hij was mager en veerkrachtig. Zijn haar was kort en roodbruin, de kleur van ijzererts. Zijn ogen hadden de lichtste blauwe tint die ze ooit had gezien. Bijna kleurloos, en helder als een laag oerijs. Jo had het idee dat ze naar een gletsjer staarde. ‘Neem me niet kwalijk,’ zei hij, terwijl hij naar buiten stapte. Hij zag dat er in het gangpad allemaal mensen naar hem staarden. Zijn blik gleed naar agent Paterson en het vuurwapen in de holster aan Patersons riem. ‘Wat is er aan de hand?’ informeerde hij. ‘Meneer Kanan, is alles goed met u?’ vroeg Jo. Hij staarde uit de raampjes. De grijze hemel kolkte, en het uitzicht werd verstoord door regen. Zijn ogen draaiden zich naar het gangpad. Naar het lege vliegtuig. De term ‘ontsnappingsplan’ flitste door Jo’s hoofd. Hij draaide zijn ogen weer naar haar. ‘Ik voelde me niet goed.’ Een volledige, helder uitgesproken zin, een antwoord op haar vraag. Dat was veelbelovend. Zijn blik was schrander, maar Jo voelde dat er iets achter zat – zorgvuldig beheerste verwarring. Patersons hand hing in de buurt van zijn wapen. ‘Ik ben dokter Beckett. Kunt u me vertellen waarom u niet uit het vliegtuig wilde stappen?’ ‘Ik stap heus wel uit. Waarom zou ik dat niet doen?’ vroeg hij. Iedereen staarde naar hem. ‘Is er een probleem?’ informeerde hij. Zijn ogen vertelden iets heel anders. Zijn ogen zeiden: er is een groot probleem. ‘Ik wil graag even met u praten. Zullen we dat in de terminal doen?’ vroeg Jo. ‘Praten? Waarom?’ wilde Kanan weten. Vanuit haar ooghoek zag Jo agent Weigel met zijn hoofd schudden. ‘Omdat u uzelf een uur in de wc hebt opgesloten,’ zei hij. ‘En...’ Jo hief haar hand op. Kanans gezicht bleef roerloos. Zijn pupillen hadden een normaal formaat, waren even groot en vertoonden reactie. Jo kon geen alcoholgeur bespeuren, en hij stond niet te wankelen op zijn benen of te trillen. Hij sprak zijn woorden helder en duidelijk uit, maar toch voelde Jo dat er iets grondig mis was. Voor de tweede keer keek hij het toestel rond. Hij leek het verwarrend te vinden dat het leeg was. ‘U bent de laatste die uitstapt,’ zei ze. ‘Het personeel moet het vliegtuig afsluiten. Laten we verder praten in de terminal.’ Langzaam bekeek hij haar van top tot teen. ‘Ja hoor, dat is goed.’ De agenten begeleidden hem door het gangpad, Weigel voorop, Paterson als laatste. Jo, die een paar meter achter hem liep, zag dat Kanans handen losjes langs zijn lichaam hingen. Hij leek ontspannen, maar zijn houding deed haar denken aan een waakzame revolverheld. Toen ze langs de rij met de nooddeur liepen, zag hij de deur een stukje openstaan. Hij keek er fronsend naar en draaide zijn hoofd toen hij erlangs liep. ‘Waarom staat de nooddeur open?’ vroeg hij. Jo had durven zweren dat de temperatuur tien graden zakte. Kanan liep door. Even verderop stonden de twee mannen die hem hadden getackeld. Kanan ging sneller lopen en stak opeens zijn hand in zijn achterzak. ‘Hé,’ zei agent Paterson. Kanan deed of hij hem niet hoorde, en toen was het te laat. Tegen de tijd dat hij een mobieltje tevoorschijn had gehaald, was Paterson al op hem gedoken. Paterson was snel, maar Kanan was sneller. Hij draaide zich om, greep Patersons hand, gaf hem een harde klap op zijn elleboog en dwong hem op zijn knieën. Paterson schreeuwde het uit. ‘Jezus,’ zei de Britse stewardess. In het gangpad draaide agent Weigel zich om. Een fractie van een seconde zag Kanans gezicht er woest uit. Hij staarde naar Paterson, maar toen leek hij weer in de war te raken. ‘Wat...’ Vol afgrijzen staarde Kanan naar Paterson. Achter hem trok agent Weigel een holster open, en hij stormde op Kanan af. Jo stak haar handen uit. ‘Wacht...’ Weigel haalde een stroomstootwapen tevoorschijn. ‘Dokter, achteruit.’ Hij vuurde en raakte. Kanan verstijfde met een schok. Paterson wist los te komen. Kanan stond doodstil. Voordat Jo besefte wat er gebeurde, gingen Kanans handen omhoog en draaide hij zijn handpalmen naar zich toe, alsof hij ineendook. Hij balde ze tot vuisten tegen zijn borst en kreeg een wezenloze blik in zijn ogen. Zijn ogen draaiden weg en zijn hoofd volgde langzaam mee naar links, alsof het door een rare magneet gedwongen werd rondjes te draaien. Paterson krabbelde overeind en viel aan. ‘Niet doen!’ schreeuwde Jo. Ze was te laat. Paterson tackelde Kanan, die als een boomstam omviel. Jo rende naar hen toe. ‘Agent, hou op. Nee.’ Paterson worstelde met Kanan. ‘Gezicht naar beneden.’ Kanan reageerde niet. Met zijn handen tegen zijn borst gedrukt en zijn gezicht tegen de grond bleef hij linksom rollen. ‘Handen op je rug,’ zei Paterson hijgend. Jo greep Paterson bij de schouders. ‘Hou op. Hij heeft een toeval.’ ‘Hij verzet zich.’ Paterson kreunde en spande zich in om Kanans handen naar beneden te duwen. ‘Agent, hij heeft een toeval,’ zei Jo. ‘Ga van hem af. Wegwezen.’ Kanan lag niet te schokken, met zijn armen te maaien of met zijn hoofd op de vloer te bonken. Hij was gewoon verdwenen, naar een rijk waarin de hoeken van zijn gezichtsveld fel oplichtten en een hele reeks kleuren door zijn hoofd tolde. Hij bleef rollen. ‘Een partiële toeval,’ zei Jo. ‘Ga van hem af. Nú. Uitgeverij Luitingh Meer lezen? Dat kan! De Memory Man van Meg Gardiner is eind mei 2010 verschenen bij uitgeverij Luitingh.
Bezoekersreacties:
ludieke (53) op 21 juni 2010: De memoryman
Het verhaal: begint met de ontvoering van een veertienjarige jongen en zijn hond. Hij realiseert zich dat het eigenlijk om zijn vader gaat. Die is op dat moment in Zuid-Afrika voor zijn werk. Een bedrijf dat in nanotechnologie doet en zo blijkt, een uiterst explosief en vernietigend gif heeft gemaakt. Boeven zijn erop uit om dat spul te bemachtigen maar vader Ian Kanan weet te ontsnappen met het middel in een flacon en neemt het vliegtuig naar Amerika. Nog voor hij geland is raakt hij volledig over zijn toeren en kan maar ternauwernood overmeesterd worden. Hij wordt gearresteerd en komt , omdat hij ernstig in de war is, in een ziekenhuis terecht. Op mri-scans is te zien dat zijn hersenen ernstig beschadigd zijn. Hij heeft geen kortetermijngeheugen meer en kan nieuwe informatie niet langer dan vijf minuten onthouden. Toch weet hij te ontsnappen uit het ziekenhuis Omdat hij zich er wel van bewust is dat hij alles meteen weer vergeet weet hij zich te redden met dingen opschrijven, op zijn huid en op memoblaadjes. Intussen zitten de schurken en de politie achter hem aan en forensisch psychiater Jo Beckett wordt ingeschakeld om er achter te komen waardoor en waarom het geheugen van Kanan beschadigd is geraakt. Gedurende het verhaal blijkt dat mensen die met Kanan in het vliegtuig zaten ook acuut lijden aan verlies van geheugen. Het wordt een hele puzzel om uit te zoeken wat er gebeurd is en wie verantwoordelijk is voor al deze ellende. Het is van belang dat het gif wordt vernietigd en nooit meer opnieuw geproduceerd kan worden, anders zou de hele wereld eraan ten onder kunnen gaan.
Mijn oordeel:
Het verhaal zet de lezer een paar maal op het verkeerde been. Dat is altijd leuk en houdt de spanning erin. Er is veel actie. Over de hoofdpersonen komen we niet zoveel te weten. Alle karakters lijken enigszins op elkaar al is het bij bijna iedereen wel duidelijk of hij deugt of niet. Ze denken ook allemaal ongeveer op dezelfde wijze: één van de boeven is een man zonder nek en die wordt door iedereen getypeerd als een worst. Omdat de ontvoering van het gezin van Kanan door het hele boek heen geweven wordt, blijf je doorlezen. Je wilt weten hoe het met hen afloopt. De humor in het boek is erg flauw. De dialogen zijn slecht, veel te veel woorden en ze passen vaak niet bij degene die ze uitspreekt.
De buurman van Jo Beckett en zijn huisdier, een neurotisch aapje, zijn wel een aardige vondst al wordt de kennis die buurman heeft over de flacon met nanodeeltjes in koolstofbuizen er met de haren bijgesleept om het plot sluitend te maken. Ik vond het een matig boek, teveel uitleg over die nanostof, het was onmogelijk om je in te leven in de karakters en er waren teveel trucs toegepast om het verhaal kloppend te maken.
Justine (52) op 9 juni 2010: Ongelooflijk!!! Nadat het boek eerst wat moeizaam op gang komt, blijf je daarna lezen. Wil je weten hoe het gaat aflopen met Ian, Seth, Misty en natuurlijk Whiskey.
Een boek waarin het draait om een produkt wat je hersenen kapot maakt. Angstaanjagend goed opgebouw, superspannend en de akties zijn snel en spannend. Ik vond het boek net een film die voor mijn ogen afgedraaid werd.
Heel heel goed.
|