Hoofdstuk 1
Lara
Herinneringen. Ze zijn er wel, maar ik kan ze niet pakken. Als zeepbellen vliegen ze door mijn hoofd. Ongrijpbaar en doorzichtig. Hoe oud ik ben? Ik weet het niet. Wat mijn naam is? Geen idee. Er zijn wel letters, maar ik kan er geen logisch geheel van maken. Waar ik woon? Misschien in een villa, misschien in een flat. Het voelt alsof mijn hoofd een grabbelton zonder cadeautjes is geworden: er zit alleen maar zaagsel in. Opeens moet ik giechelen. Het lijkt allemaal zo onbelangrijk. Wie ik ben is teruggebracht tot dit moment. Er bestaat geen gisteren meer en ook geen morgen. Er is alleen maar het zwart. Boven me, onder me, naast me. Ik drijf in een zwarte, warme zee zonder geluiden. Mijn armen en benen zijn gewichtloos. Eigenlijk weet ik niet eens meer zeker of ik wel armen en benen heb. Mijn lichaam lijkt verdwenen. Ik zou een vierkante centimeter groot kunnen zijn, maar ook zo groot als een voetbalveld. Misschien was het vroeger als baby ook zo. Ronddobberen in het lauwe duister van mijn moeders buik zonder besef van wat dan ook. Er schieten plaatjes door mijn hoofd van een vrouw. Ze heeft lang, bruin haar en zachtrode lippen. Is het mijn moeder? Haar groene ogen schitteren met een vreemd soort intensiteit. Het lijkt opeens wel alsof ze naast me staat. Ik wil haar aanraken en met mijn hand haar warme huid voelen. Maar ik ben mijn arm kwijt. Ergens in deze zwarte zee moet mijn arm drijven, maar waar? Met mijn hoofd zend ik signalen naar mijn spieren: beweeg, beweeg, beweeg, o alsjeblieft, beweeg! Er gebeurt niks. Hulpeloos kijk ik naar de vrouw. Ze glimlacht en haar hand komt mijn kant op, steeds dichterbij. Nog een meter, nog een halve meter, nog een paar centimeter. Tranen springen in mijn ogen. Ik wil zo graag dat ze me aanraakt. Ik wil zo graag door haar vastgehouden worden. Plotseling schiet haar hand weg. Haar hoofd schiet heen en weer en haar ogen zijn wijd opengesperd. Blijkbaar schrikt ze van iets. Ook ik word onrustig. Het zwart drukt op me. Ik krijg het benauwd. De vrouw roept iets naar me. Het zijn lege woorden zonder geluid. Ik denk dat ze me probeert te waarschuwen, want haar lippen bewegen snel en paniekerig. ‘Wat is er?’ wil ik vragen. Maar het zwart golft mijn mond in en vult mijn longen. Zou ik stikken? Vreemd genoeg kan ik gewoon blijven ademhalen, als een vis onder water. Haar blik wordt triest. Weer zegt ze iets. Ik denk dat het ‘sorry’ is. Dan draait ze zich om. ‘Nee, niet weggaan, blijf bij me!’ schreeuw ik. Maar er komt geen geluid over mijn lippen. Met grote stappen loopt ze bij me vandaan, totdat ze uiteindelijk in het zwart verdwijnt. Opeens voel ik me zo moe. Wie was deze vrouw? Waarom wil ik zo graag bij haar zijn? De vragen draaien rondjes in mijn hoofd, spelen tikkertje zonder elkaar te pakken. Na een tijdje geef ik het op. De herinnering aan de vrouw wordt vager. Het zwart lijkt de scherpe randjes van alles af te halen. Ik denk aan de zee. Aan azuurblauw water dat rond mijn benen kabbelt. Zand tussen mijn tenen. Zou ik ooit in zo’n zee hebben gezwommen? Die gedachte maakt me verdrietig. Ik knipper met mijn ogen. Het water wordt groen en verandert in bomen. De bomen worden een bos. Ik kan de natte bladeren op de grond bijna ruiken, zo levensecht ziet alles eruit. Plotseling begin ik te huilen. De tranen rollen over mijn wangen, druppen in het zwart, stromen erin over, als een regenpijp die het regenwater niet meer kan verwerken. Voor het eerst denk ik: Wat doe ik hier eigenlijk? Mel Wallis de Vries
Bezoekersreacties:
|