Is het echt vraag ik me af, liggend op de grond en mijn nagels diep in de aarde gezonken, of is het alleen mijn verbeelding, zoals zoveel andere dingen dat waren? Een spinsel van mijn hersenen, een opwelling van mijn fantasie? Een teken van mijn waanzin, zoals hij zou zeggen?
Een snik ontsnapt uit mijn mond, die, sneller dan ik voor mogelijk had gehouden, verandert in een woedende schreeuw. Misschien ben ik wel gestoord, denk ik, kijkend naar de mist, tegelijkertijd perfect transparant en totaal ondoorzichtig. Hij kronkelt omhoog, omlaag, links, rechts. Hoe langer ik ernaar kijk, hoe dikker hij wordt. Het lijkt alsof hij zich uitbreidt, voortplant, gevoed door mijn twijfels en verdriet maar tegelijkertijd onbeschrijflijk verlangen en onbedwingbare nieuwsgierigheid.
Mijn vingers trekken lijnen door de natte aarde, schijnbaar gedachteloos. Pas wanneer ik me na enkele ogenblikken moeizaam overeind duw, zie ik dat ik zijn naam heb geschreven, steeds opnieuw en opnieuw en opnieuw, overal rondom me. Langs alle kanten staren die o zo vertrouwde letters in die o zo vertrouwde volgorde me aan; ik kan ze op mijn huid voelen, als ogen, alsof hij echt door die dunne lijntjes naar mij op kan kijken.
‘Nee!’ gil ik. Wanhopig veeg ik over de grond om me heen, sla, stamp en krab de aarde, tot er niets meer van te zien is. Ik wil er niet aan herinnerd worden. Ik wil afstand doen van de hartverscheurende pijn die hij me bezorgd heeft, voor eens en voor altijd. Waarom is dat zo moeilijk? Waarom kan ik het niet gewoon loslaten?
De mist heeft vóór me een muur gevormd. Ik kijk links en rechts, maar kan het einde niet zien; ook boven mijn hoofd lijkt hij eindeloos door te gaan. Plotseling heeft hij niets fascinerends of ontzagwekkends meer. Wanneer ik naar de kleurloze diepten staar, proberend de substantie met pure wilskracht te verbrijzelen, voel ik alleen maar angst.
Ik weet dat, hoewel ik niet kan beschrijven hoe, de mist de enige weg uit deze plek vormt. En ik wil weg, zoals ik nog nooit eerder iets gewild heb, zelfs hém niet, ik wil het met heel mijn hart, onbeschrijflijk, onuitstaanbaar, onmogelijk graag, maar de mist kolkt en rimpelt en mijn maag doet pijn van de angst die nu door mijn lichaam raast. Ik wil zo ver mogelijk van het ding vandaan zijn, en mijn instinct schreeuwt me nu meteen achteruit te lopen, maar tegelijkertijd drijft mijn onderbewustzijn me vooruit. Ik steek een hand uit naar de pulserende massa…
Onmiddellijk verstijf ik en verdwijnen de mist en de aarde, om vervangen te worden door een bos. Ik ben niet verrast of aangedaan, alsof ik altijd al had verwacht dat dit zou gebeuren wanneer ik de mist aanraakte, alsof net dat de reden voor mijn angst was. Want omringd door de bomen die me zo verschrikkelijk bekend voorkomen, voel ik niets meer behalve een blinde paniek. Ik wil wegstormen en hier nooit meer terugkomen, maar kan me niet bewegen. En voor me ontplooit zich een tafereel waarvoor ik jarenlang zo hard mijn best heb gedaan om het te onderdrukken.
Het bos is donker, stil. Het beetje maanlicht dat zich een weg door het dichte bladerdak weet te vechten, is niet genoeg om het pad echt te verlichten. Het is ogenschijnlijk verlaten, maar dan hoor ik geluiden; gekraak van takken, gevloek, gekreun. Een meisje komt wankelend het pad op gelopen, met wazige, bloeddoorlopen ogen en gescheurde kleren, alsof ze net is gevallen.
Natuurlijk is ze net gevallen, natuurlijk zijn die ogen bloeddoorlopen. Ik kijk naar mijn achttienjarige zelf, strompelend door de bomen, alsof ik naar een film kijk, en herinneringen komen bij me naar boven: gevoelens van opwinding en blijdschap, versterkt door de alcohol, maar ook nervositeit en angst, veroorzaakt door de duisternis. Mijn huis, weet ik, en wist ik op dat moment, is niet ver, maar toch leek het me slim om een binnenweg te nemen.
Ik — de ik die door het bos loopt, dronken — kan nauwelijks twee meter stappen zonder tegen een boom aan te lopen, aan de takken vast te komen zitten of over een wortel te struikelen. Het lijkt uren te duren voor ik me uit een uitzonderlijk dicht bosje kreupelhout heb geworsteld, en nog eens uren voor ik weer rechtop sta van de val die erop volgt. Het doet pijn om er van een afstandje naar te kijken, het allemaal opnieuw te beleven, maar er niets aan te kunnen doen. Ik wil naar mezelf schreeuwen dat ik weg moet rennen, dat ik nu meteen moet omkeren, maar mijn lippen lijken aan elkaar vastgeplakt. Ik ben weer net zo bang als ik toen was. En terwijl ik kijk, verschijnt voor de ik in het bos een tweede persoon.
Hij is sjofel gekleed, met lang, ongewassen haar en een baardje van enkele maanden. Zijn huid lijkt grijzig en dun, haast levenloos. Het enige levendige aan zijn verschijning is zijn gezicht: in zijn ogen is lust te zien, en zijn lippen zijn omhooggetrokken in een verwrongen parodie van een glimlach. Ik tel maar drie tanden in zijn mond.
Hij loopt op me af, maar niet met de gretigheid die in zijn gelaat te zien is. Zijn stappen zijn traag, behoedzaam, weloverwogen.
‘Verdwaald, meisje? Kan ik je helpen?’ Het zouden kalmerende woorden kunnen zijn geweest als die glimlach niet zo verlangend had geleken, als de vingers niet zo enthousiast hadden bewogen, klaar om zich uit te strekken en zich om mijn arm te sluiten — wat hij enkele seconden later inderdaad doet.
‘Ik… nee, ik ben gewoon… het is niets…’ stamel ik en probeer me los te rukken. Ik verlies mijn evenwicht en struikel vooruit, tegen de man aan. Hij slaat ook zijn andere arm om me heen.
‘Ik help je wel, meisje… maak je niet druk.’ Ik maak me wel druk, zowel de ik in het bos als de ik bij de mist. Maar zijn grip is stevig, en zijn uitdrukking vastberaden, terwijl ik wankel van de alcohol er maar flarden van zinnen uit kan brengen. Hij neemt me op in een omhelzing die niets geruststellend of aangenaam heeft, maar me doet sidderen van angst. Mijn handen klauwen over zijn vlees, krabben zijn gezicht, maar hij slaat ze moeiteloos weg…
Het is al ochtend wanneer iemand me vindt. Vanop de zijlijn kijk ik toe hoe de achttienjarige ik zich huiverend opkrult op de grond, en ik snik samen met haar. Een onbekende jongeman duikt op, knap van gezicht, met bezorgd kijkende blauwe ogen en een warrige bos bruin haar. Hij knielt naast me neer en spreekt tegen me, op een zachte, tedere toon. Hij zegt dat alles goedkomt. Lege woorden, maar ik stop langzaamaan met rillen en ga met hem mee, het bos door, naar huis.
Het beeld vervaagt, en even is alles om me heen zwart. Dan worden er kleine gaatjes in de duisternis geprikt, die steeds groter worden en steeds meer licht en kleur laten zien, tot zich om me heen weer een gehele omgeving heeft gevormd.
Ditmaal bevind ik me niet in een bos, maar in de ruime woonkamer van mijn eigen huis. Weeral kijk ik neer op mezelf, zittend in de zetel, zij aan zij met de donkerharige jongen van de vorige herinnering. Nu is hij geen naamloze onbekende meer, maar een baken van hoop en vertrouwen, een bekend gezicht dat me vervult met liefde en blijdschap. Hij slaat zijn arm om me heen en drukt een kus op mijn slaap. Er is zoveel gebeurd tussen dit moment en het moment in het bos, en hij is erin geslaagd mijn leven voorzichtig, beetje bij beetje, weer op orde te krijgen. Het leek een onmogelijke opgave toen ik daar moederziel alleen op de bebladerde ondergrond lag, maar hij heeft het voor elkaar gekregen. Mijn gezicht ontspant als hij me omhelst. Ik sluit mijn ogen, genietend. Op dat moment voelde ik me, weet ik nog, de gelukkigste persoon in de wereld. Het maakte niet uit wat er was gebeurd; dat was verleden tijd, voorgoed voorbij. Het enige wat nu nog uitmaakte, was onze toekomst.
Opnieuw vervaagt het beeld, en opnieuw wordt zijn plaats ingenomen door een ander. Ik krimp in elkaar wanneer ik zie waar ik terecht ben gekomen: op een grotendeels verlaten zijweggetje dicht bij de woning die we samen gekocht hebben, naast de lichtblauwe Peugeot die er haastig geparkeerd staat. Enkele meters verderop staan twee mensen op luide toon met elkaar te praten. Ik, alweer, samen met hem. Ik wil hier weg, maar om een andere reden dan waarom ik uit het bos weg wilde; ik deins terug bij het zien van onze boze gezichten, het horen van onze woedende stemmen. Het was het begin van alle ellende, zo’n vier jaar na onze allereerste ontmoeting. Ik weet niet waarom de mist net deze herinneringen uitpikt om me te laten zien. Misschien omdat ze het meeste impact op me hadden.
Hoe durf je!’ schreeuw ik. Mijn vinger prikt beschuldigend in zijn borst en mijn ogen boren diep in de zijne. Meestal bracht het zicht van die blauwe diepten me van mijn stuk, maar niet die dag, niet dat moment. Zijn ogen waren voor mij alleen nog maar poelen van leugens en bedrog. Wat hadden ze allemaal nog meer voor me verborgen? Lagen er nog meer geheimen achter die schitterende saffieren?
‘Ik vertrouwde je!’ gilde ik. Nu ik er vanop een afstandje naar kijk, besef ik pas hoe gestoord ik overkom. En ik herinner me dat dat de tijd is waarop hij ook dat soort woorden tegen me ging gebruiken: gestoord, krankzinnig, waanzinnig.
‘Leugens, allemaal leugens!’ Mijn stem gaat meer en meer de hoogte in, mijn vinger prikt dieper en dieper in zijn borst. Hij deinst terug, maar ik stap met hem mee.
‘Wat heb je nog meer voor me verborgen gehouden? Al die loze woorden! En ik geloofde je, ik geloofde alles wat je zei…’ Een koppel met twee kinderen komt langs gelopen en werpt ons een geschokte blik toe; ze versnellen hun pas en haasten zich weg. Ik zie de afkeur op hun gezicht, maar het kan me niet schelen.
‘Het was niet… ik bedoelde niet…’ Hij kijkt me smekend aan, zijn ogen twee grote schoteltjes. Ze proberen me te overtuigen, me tot rede te brengen. Het heeft altijd goed gewerkt. Ik ben er altijd ingetrapt. Maar niet nu. Niet meer.
‘Hoe lang zijn jullie al bezig? Hoe lang is dit al gaande?’ Ik vraag het wel, maar ik wil niet echt antwoord. Ik wil alleen maar die walgelijke smeekbede van zijn gezicht vegen, en hem ten volle laten voelen wat hij heeft gedaan. Ik wil dat hij beseft, en betreurt, en lijdt. Maar ik wil niet horen dat hij al weken, misschien wel maanden, met haar bezig is.
Ik geef hem niet eens de tijd om te antwoorden. Voor hij ook maar zijn mond kan opendoen, draai ik me om en zeg: ‘Ik wil je nooit meer zien.’ Ik spring in de Peugeot en laat hem alleen achter, met halfopen mond, alsof hij nog niet echt snapt wat er net is gebeurd.
Opnieuw wordt alles zwart. Ditmaal duurt het een tijdje voor zich weer een beeld rond mij vormt, alsof de mist niet goed weet welke herinnering hij nog meer kan tonen. Maar als ik in de keuken van zijn huis terechtkom, twee jaar na onze ruzie en breuk, weet ik meteen dat het bijna gedaan is, dat dit het laatste is wat aan me getoond zal worden.
Het is zo recent dat ik ons gesprek woord voor woord kan meezeggen. Ik schaam me, als ik kijk naar mijn smekende gezicht, naar mijn in elkaar gevouwen handen. Ik was zo alleen, zo wanhopig — al zou hij het waarschijnlijk weer “gestoord” noemen — dat ik het niet kon laten hem weer op te zoeken. Hij had mijn hart gebroken, verscheurd, alles vernietigd wat hijzelf zo geduldig weer had opgebouwd, maar toch kon ik niet van hem wegblijven. Hij was, al bij al, toch ook de persoon die mijn leven in de eerste plaats betekenis had gegeven.
‘Nee,’ zegt hij resoluut. Hij staat met zijn rug naar me toe en doet duidelijk alleen maar alsof hij zo geconcentreerd bezig is met de afwas; het mes dat hij aan het afdrogen is, is al lang blinkend schoon.
‘Alsjeblieft, ik weet dat ik fouten heb gemaakt! Geef me alsjeblieft nog een kans, ik smeek je…’ Ik walg van mezelf, nu ik het zo hoor, als buitenstaander. Ik weet dat ik fouten heb gemaakt? Ik was toch zeker niet degene die fouten had gemaakt?
‘Dat klopt,’ zegt hij, gretig toehappend op de excuses die ik hem zélf geef, ook al slaan ze nergens op. ‘Je hebt fouten gemaakt.’
‘Ik weet het, ik weet het! Het spijt me!’ huil ik. Mijn ogen zijn rood en opgezwollen, maar hij kijkt me nog steeds niet aan.
‘Ik weet niet of ik je kan vergeven,’ zegt hij. Even is het stil, dan voegt hij er nog gauw aan toe: ‘Het spijt me.’ Maar ik hoor niets van spijt in zijn stem, en als hij zich omdraait en me eindelijk aankijkt, zie ik dat hij me van top tot teen in zich opneemt. De blik op zijn gezicht kan niet meer verschillen van toen hij me vond in het bos, of toen hij me kuste op de bank. Hij kijkt me niet aan met mild verlangen, met liefde en tederheid; hij kijkt me onderzoekend aan, als vlees voor de slachting. Nee: hij kijkt me misprijzend aan, als vlees dat voor de slachting is áfgekeurd. Alsof ik een vies, besmet beest ben. ‘Ik kan het niet,’ zegt hij.
‘W-wat?’ stamel ik, ongelovig. Ik schud mijn hoofd, alsof ik zijn woorden eruit kan bannen. ‘Wat?’
‘Ik kan het niet,’ zegt hij nog eens.
Nee!’ gil ik. Mijn handen, opgeheven als in een gebed, vallen uit elkaar. Mijn schouders zakken in. Ik staar hem aan en kan het niet geloven, wil het niet geloven, de man die zoveel voor me betekend heeft — die álles voor me betekend heeft.
‘Nee,’ jammer ik. ‘Nee, alsjeblieft, nee, geef me nog een kans.’ En ik zak tegen hem in elkaar, grijp zijn shirt vast in mijn handen en druk mijn hoofd in zijn schouder, zijn heerlijk vertrouwde geur in me opnemend.
‘Laat me los… Toe, kom nou, laat me los…’ Ik zie nu wat ik toen niet zag, verblind door tranen: ik zie dat hij zich kalm probeert te houden, maar dat zijn handen trillen. Ik zie dat hij me walgend aankijkt. Ik zie, wanneer ik weiger hem los te laten en steeds heviger aan zijn shirt, zijn huid, zijn haar begin te klauwen, dat hij het mes, dat hij nog steeds krampachtig vasthoudt, opheft.
De ik in de mist doet een stap naar voren, plotseling weer in staat te bewegen, en het beeld flikkert en vervaagt heel even. Rondom me kolkt de massa, kleurloos en tegelijkertijd net vol van kleur en leven, en slokt me op, tot ik niets anders meer zie, zelfs mijn eigen lichaam niet. Ik wil de herinnering ontvluchten, de waarheid die ik niet wist toen ik hier aankwam maar nu wel weet, maar de enige weg is nog steeds vooruit, verder de mist in en weg van deze plek die niet eens echt een plek is, gevangen tussen twee werelden, Aarde noch Hemel, oneindig maar ook zo piepklein.
Als ik mijn voet ophef en nog een stap voorwaarts zet, ben ik weer in de keuken. Ik kijk neer op het tafereel en wil een waarschuwing schreeuwen, maar weet dat het niets uitmaakt.
De man in de herinnering heft het mes op. Hij sluit zijn ogen, alsof hij zelf fysieke pijn lijdt — en misschien doet hij dat ook wel, zo diep grijpen mijn nagels zich in zijn lijf vast — en drijft het mes dan in mijn rug.