Ik doe maar wat. Net zoals de hoofdpersoon in mijn thrillers Zoë Janssen. Ik doe mijn best, met alles wat ik heb en soms met wat minder.
Ik worstel. Laat ik daarmee beginnen. Niet alleen met de grote vragen des levens, maar ook met de dagelijkse praktische zaken. Hoe ik om moet gaan met de balans privé en werk, hoe ik moet omgaan met mijn ex, met mijn familie, met mijn vrienden. Maar ook hoe ik het zo regel dat ik op tijd het eten op tafel krijg, de stapels was wegwerk en mijn werkafspraken nakom.
En dan zijn er de grotere thema’s als hoe ik ervoor zorg ik dat ik iets bijdraag aan deze wereld, hoe ik duurzamer kan leven, hoe ik omga met mezelf, met mijn twijfels. Hoe blijf ik eerlijk, oprecht en vooral: hoe voed ik mijn kinderen zo op dat ze oké zijn en niet al te grote trauma’s in hun leven meemaken.
Ik voel me vaak tekortschieten. Ik scheid mijn afval niet altijd netjes, vergeet verjaardagen, bel niet altijd terug, laat mijn kinderen urenlang gamen, doe geen vrijwilligerswerk, en koop dit af met zo her en der een schenking aan een goed doel.
Ik faal.
Dagelijks.
En soms doe ik ineens iets moois. Soms bewust, meestal overkomt het me. Ik faciliteer echte gesprekken, ik laat mensen zien hoe mooi ze zijn, ik verf een muur, ik houd de hand van mijn vader vast terwijl hij wegglijdt uit dit leven, ik kus het hoofd van mijn kinderen.
En ik huil. Stiekem. Om de kansen die ik niet heb gepakt. Om het leed dat me is aangedaan.
We doen het nooit goed. En we doen het altijd goed.
Ik word moedeloos van de peptalks die dagelijks voorbijkomen. Dat we alles uit het leven moeten halen, dat we keuzes hebben, dat we van onszelf moeten houden. En ze gaan onder mijn huid zitten. Ik voel me slecht als ik een avondje voor de televisie hang of nog erger: de hele dag naar mijn scherm zit te staren. Ik had moeten sporten, twintig klanten moeten bellen, de wereld moeten redden.
Dat doe ik niet.
Ik doe mijn best.
En soms iets minder.